Kerndoel 56

Volgens de kerndoelen moet ieder kunstvak aandacht besteden aan cultureel erfgoed. Erfgoed is een brede term want er zijn veel soorten zoals industrieel, bouwkundig, immaterieel en zelfs onroerend erfgoed. Wat is cultureel erfgoed?

Kerndoel-56-logo-1 Cultureel erfgoed is als containerbegrip niet uitsluitend te objectiveren. In de meest basale vorm is cultureel erfgoed dat wat wordt bewaard en daarmee onderdeel wordt van ons individuele en/of collectieve geheugen. Dat kunnen voorwerpen zijn in musea, archeologische vondsten, archieven, monumenten en landschappen. Maar ook de daaraan verbonden gebruiken, feesten, verhalen en gewoonten.

Bronnen: »

Deze uitermate brede definitie heeft als voordeel dat je als methodemaker vrij snel klaar bent. Dramaland bijvoorbeeld besteedt aandacht aan zaken als Koningsdag en Sinterklaas en voldoet daarmee aan kerndoel 56. Maar in Dramaland doen we meer:

1: Voor alle groepen worden er in 2015 lessen geplaatst over het leven van Rembrandt, Anne Frank, Willem Barentz enzovoorts maar ook lessen rond echte Hollandse verhalen. Erfgoed-dramalessen.
2: Er is een programma in Dramaland waarbij jij lesstof in kan voeren over je zelfgekozen erfgoed onderwerp. Je drukt op ‘verzenden’ en hebt binnen 10 seconden je zelf gemaakte dramales in je mailbox. Een uniek idee, zo kun jij een dramales geven over de molen bij jou om de hoek, het ontstaan van de wijk waar je school staat of die held uit ‘de canon’ waar je het in de klas over hebt gehad.

Voorbeelden van onderwerpen:
Personen: Rembrandt, Anne Frank, Willem Barentz, Willem van Oranje, Hugo de Groot.
Feesten/evenementen: Sinterklaas, Koningsdag, de Elfstedentocht, Bevrijdingsdag.

Waar vind je het erfgoed programma?
Van groep 5-8 staat onder aan het klassenmenu een link. Als je daar op klikt kom je in de gebruiksaanwijzing. Ben je ingelogd? Ga dan direct naar de erfgoedpagina.

Verandering van positie

Veel leerkrachten hebben het gevoel dat ze niet genoeg weten van drama om het verantwoord te geven. Dat kan zijn, echter is het de vraag wat je allemaal moet weten om drama goed te geven. Al helemaal wanneer je van positie kan veranderen.

We geven allemaal les vanuit een bepaalde positie, noem dat positiegebondenheid. Deze positie komt voort uit verschillende aspecten. Waaronder de cultuur van het land waar je in woont, die van de school, die van het onderwijs in het algemeen en die van jouw klas.
Een andere, wellicht nog complexere factor is de positie die je naar jezelf toe inneemt en het beeld dat daaruit is voortgekomen. In veel gevallen is het beeld dat onderwijsgevenden van zichzelf hebben dat ze meer feitelijke kennis bezitten dan hun leerlingen en dus de aangewezen persoon zijn om de weg naar die feitelijke kennis (‘waarheden’) aan te wijzen. In alle eerlijkheid geeft dat ook het gevoel competent te zijn, iets dat voor ons volwassenen tevens tot de basisbehoeften behoort.
Laat drama nou net een vak zijn waar de feitelijkheden een middel zijn om tot leren te komen en niet zozeer het doel op zich. Lees hiervoor de tekst ‘Hoe leer je bij drama?’
Dit vraagt van jou een andere positie, namelijk die van medeonderzoeker: om samen betekenis te kunnen geven aan het werk van kinderen moet je in staat zijn te schakelen van de alweter (vóór de klas met aanwijsstok) naar medeonderzoeker (achter in de klas, meekijkend naar het vraagstuk dat er ligt).
Dit bewust schakelen van positie of rol zo je wilt kost in het begin misschien energie, maar levert uiteindelijk een zo mogelijk nog groter gevoel competent te zijn op dan wanneer je ‘de waarheid’ zou mededelen.

Moet je op de hoogte zijn van alle vakdidactische ins & outs om drama te geven? Nee, niet wanneer je in staat bent om van alweter naar medeonderzoeker te schakelen. Een voorwaarde is dat het lesmateriaal voldoende voorziet in de randvoorwaarden voor een geslaagde dramales natuurlijk, maar verder is het vooral van belang om samen met de kinderen tot leren te kunnen komen.

Consequenties zijn bijvoorbeeld.
Vragen stellen in plaats van antwoorden geven.
Waarnemen in plaats van beoordelen.
Interactie stimuleren in plaats van stilte afdwingen.

Hoe leer je bij drama?

Drama is een kunstenvak, je voelt misschien aan dat dit minder vastgelegde ‘harde’ leerstof betreft, hoewel er ook feitelijkheden zijn. Deze gaan over speltechnische zaken als verstaanbaarheid, kijklijnen, effectief gebruik van bijvoorbeeld gebaar of mimiek. In Dramaland zijn deze feitelijkheden weergegeven in zogenaamde pictogrammen.

Speltechnische regels: pictogrammen.
Het pictogram over verstaanbaarheid hangt aan de muur en je merkt dat een klasgenoot daar erg goed in is. Ze acteert verstaanbaar. Hoe en of je hiervan leert hangt erg af van de wijze waarop het wordt besproken, zeg maar de betekenis die hier aan wordt verleend.
Leerkracht A stelt het vast: ‘Marijke is goed verstaanbaar’, en daar moeten we het maar mee doen.
Leerkracht B verleent betekenis aan het begrip verstaanbaarheid. Door met de kinderen daar kort over te praten in een nagesprek (of leergesprek zo je wil) is Leerkracht B  actief met de kinderen aan het onderzoeken wat er zo belangrijk aan verstaanbaarheid is. Hierin houdt zij zich redelijk op de vlakte omdat het daadwerkelijke leren zich grotendeels bij de kinderen moet afspelen. Stelt vragen en vraagt door:

Waarom is die verstaanbaarheid zo belangrijk, wat gebeurt er als Marijke richting de achterwand praat of naar haar voeten. Hoe werkt dat? Wat gebeurt er met jou als kijker? Hoe kan dat?

Je leert bij drama door betekenis te verlenen aan die speltechnische regels. Dit gebeurt wanneer de leerkracht met je in dialoog treedt om er samen betekenis aan te geven. Zo’n onderzoekende dialoog lijkt in veel gevallen op een Socratisch gesprek, anderen noemen het een leergesprek. Welke naam je er ook aan geeft, de leerkracht stimuleert de leerlingen betekenis te geven aan de speltechnische begrippen: de kracht en het belang van bijvoorbeeld spelvlak verdeling, mimiek, gebaar, spelrichting enzovoorts. Op deze manier leren kinderen op zowel actief als receptief niveau over de kunstvorm theater.

Bij drama is er sprake van een sociaal constructivistische leerstijl. Vaak wordt Piaget (meer een cognitivist dan een constructivist) in verband gebracht met drama, maar er vanuit gaan dat een kind iets kan omdat hij een bepaalde leeftijd heeft bereikt gaat in dit vak jammer genoeg niet op. In de praktijk kan het bijvoorbeeld zo zijn dat een groep 5 veel beter is in drama dan een groep 8. De theorie van Vygotsky sluit in die zin beter aan bij hoe er in de dramales wordt geleerd: je leert van elkaar in een sociale constructie, creëert samen kennis.

De leerweg is misschien anders dan je gewend bent, de uitkomst is hetzelfde: leerlingen onthouden (spelregels/technieken), reproduceren (in besprekingen bijvoorbeeld) en passen kennis toe (in een presentatie). Dat toepassen is bij een actief vak van groot belang, over de ideale randvoorwaarden hiervoor misschien later meer.

Meer lezen over de pictogrammen in Dramaland? Kijk hier
Meer lezen over sociaal constructivistisch leren, zie deze link van de website natuurlijkleren.net

lerendrama2

Dorothy Heathcote

Op een bepaalde manier is Dorothy Heathcotes methodiek nog altijd actueel. Er is veel te zeggen over deze legendarische dramadocente maar waarom ze in deze methode staat vermeld is om de manier waarop zij kinderen zag: als volwaardig en groots, ongeacht hun leeftijd.Watch Full Movie Online Streaming Online and Download

Dit kan je terug vinden in het concept ‘de mantel van de expert’: kennis ontsluiten door de kinderen als experts een vraagstuk te lijf te laten gaan. In Dramaland kun je dat sterk terug zien in de lessen voor het jonge kind: in plaats van het kind te leiden stel je hen een spelvraag. Niet dat jij niet weet wat het beste antwoord op het vraagstuk zou zijn, maar dat is niet zo interessant. Het idee is dat zij kennis genereren en construeren door te handelen, te onderzoeken en te communiceren. Juist ook in de ‘teacher-in-role’ lessen presenteer je een probleem waarbij de kleuters naar een oplossing moeten zoeken.

Dit vraagt soms een denkomslag, de jonge kind lessen bieden daartoe genoeg handvatten maar zijn zo opgebouwd dat je daar je eigen weg in kan en mag zoeken. Heb je behoefte aan die structuur dan volg je strakker de beschreven lijn, wil of durf je de ‘mantel van de expert’ af te staan aan de kinderen dan hoef je enkel met het centrale gegeven uit de les te komen en de kinderen te ondersteunen waar nodig bij het ontrafelen en oplossen.

Bij het oudere kind geef je hen die mantel van de expert bij het bespreken van presentaties: jij oordeelt niet maar probeert door middel van het stellen van open vragen de kinderen tot nadenken te stimuleren. Zij zijn prima in staat met de spelcriteria (pictogrammen) om te gaan en dus ook expert.

Dorothy Heathcote MBE (29 augustus 1926-8 oktober 2011) was een docent drama en academicus die de methode “teacher in role” inzette voor geïntegreerd onderwijs. Ze was een zeer vaardige drama en theaterdocent die de benadering van de ‘mantel van de expert’ heeft gedefinieerd en ontwikkeld voor het onderwijs. Haar belangrijkste boek schreef ze met Gavin Bolton, en heet ‘Drama for Learning’ (1994). Een ander belangrijk boek over haar werkwijze is geschreven door Betty Jane Wagner en heet ‘Drama as a Creative Teaching and Learning Medium.’,

Bron: wikipedia.org

Voorbeeldles groep 7: Vakantiefoto’s

Werkvorm(en): tableaus.
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten.

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Vertel dat jullie in deze les tableaus gaan maken, z.g. ‘levende foto’s’. Ga ter illustratie als standbeeld staan, bijvoorbeeld als iemand die voetbalt.

Warming up klassikaal.
Instructie: Je krijgt straks spelopdrachten, voer die uit zonder contact te maken met een klasgenoot. Als het fluitje klinkt ‘bevries’ je zoals je op dat moment bent, het is absoluut niet de bedoeling dat je ook maar iets beweegt na het fluitje. Je krijgt hele normale dingen te spelen die je op vakantie zou kunnen doen. Alleen zorg je ervoor dat het helemaal verkeerd loopt, je maakt van iets heel simpels een kleine ramp. Als ik zeg ‘eet een boterham’, zorg jij ervoor dat je dat eerst heel normaal doet, maar je dan bijvoorbeeld vreselijk verslikt.

Spelopdrachten: slapen, tent opzetten, zwemmen, wandelen, onder een boom zitten.

Warming up tweetallen.
De groep zit in tweetallen in het lokaal, ze bepalen wie A is en wie B.
Instructie: A maakt twee vakantiefoto’s van B. A bepaalt de eerste, B de tweede. De eerste is een gewone, B een foto waarbij het fout gaat.

Doe dit een keer voor met een kind voordat de kinderen in tweetallen aan de slag gaan. Jij zegt tegen een kind dat je een vakantiefoto wil maken in het zwembad. Met een denkbeeldig fototoestel maak je foto één, het kind neemt een pose aan alsof het zwemt. In foto twee verzint het kind wat er mis zou kunnen gaan en gaat in een pose staan waarin dat idee naar voren komt.
De kinderen verzinnen verder zelf hun spelsituaties en wisselen zo lang om totdat je aangeeft dat ze weer mogen gaan zitten.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling
Instructie: Jullie krijgen zo in werkgroepen de opdracht om drie tableaus, z.g. vakantiefoto’s van een gezin te maken. Hun vakantie gaat echter helemaal verkeerd. Verzin zelf waar de reis naar toe gaat.

Bespreek kort de aandachtspunten op de opdrachtkaarten. Zie bijlage 1 voor een voorbeeldopdracht. Maak werkgroepen en deel de opdrachtkaarten uit.

Opmerking: Bij het uitvoeren in de leskern sluit het publiek steeds de ogen terwijl de spelers de tableaus klaarzetten. Jij geeft het teken waarop het publiek mag kijken.

Optioneel: je kunt ervoor kiezen om, wanneer de tableaus zijn gemaakt en gepresenteerd, het verhaal te laten spelen. De kinderen studeren dan het spel in dat zich tussen de vakantiefoto’s afspeelt.

Bijlage 1:

Een vervelende vakantie.

Een tableau is een ‘uitgebeelde foto’.
Verdeel jezelf in zo gelijk mogelijk in ‘vakantiegangers’ (een gezin) en bijvoorbeeld mensen die te hulp schieten. Bepaal zelf wat de vakantieplek is waar het zich afspeelt, en wat jullie daar doen.

Tableau 1: alles gaat goed.
Tableau 2: het gaat helemaal fout.
Tableau 3: hoe loopt het af?

Extra tableau (als je er aan toe komt): de terugreis.

Let op: sta helemaal stil en zorg er voor dat er geen geweld in voor komt.

Nabespreken van een presentatie bij drama »

Een nabespreking van een presentatie bij drama bestaat uit 3 aspecten:
1: De opdracht. Bijvoorbeeld: Wat ging er verkeerd?
2: Iets dat het competente gevoel stimuleert, zoals een publiekscompliment. Bijvoorbeeld: ‘Publiek, benoem een sterk moment uit deze presentatie’.
3: Het spel. Dit doe je naar aanleiding van pictogrammen (aandachtspunten). Onderaan het klassenmenu staat een link naar het leerkrachtscherm, daar staan de pictogrammen. Je kan ze daar ook uitprinten. Zonder het werken met aandachtspunten verklein je de kans op spelontwikkeling en inzicht, het is dus erg belangrijk om de pictogrammen te gebruiken. Voorbeeldvraag: ‘Waar was er sprake van een heldere gezichtsuitdrukking?’

Behandel op tempo deze 3 aspecten. Wil je vakdidactisch correct nabespreken maak dan een notitie op je lesopzet voordat je de les geeft.

Wil je iets kwijt over deze les?
Een aanvulling, idee, opmerking over deze les? Heb je een foutje gezien, of wil je ons laten weten hoe de les is gegaan: vul onderstaand formulier in. We zijn blij met iedere reactie, het helpt ons om de kwaliteit te waarborgen die je van ons gewend bent.

Vorbeeldles groep 5: Charade

Werkvorm(en): pantomime.
Activiteit: De kinderen presenteren een charade aan elkaar.
Benodigdheden: papier en pen voor iedere werkgroep, bord of A3.
Print de lesopzet inclusief werkwoordkaarten.

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Vertel dat jullie in deze les pantomime gaan spelen. Speel ter illustratie van de werkvorm een werkwoord. Vermeld dat je bij deze werkvorm niet mag praten en geen echte spullen mag gebruiken.

Warming up tweetallen.
De groep zit in tweetallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie A is en wie B.
Instructie: A speelt dat hij een voorwerp gebruikt, B noemt een beroep dat zo’n voorwerp dagelijks nodig heeft. Daarna noemt A eventueel het beroep dat hij in zijn hoofd had en wisselen de spelers.

! Je mag het gebruik van wapens niet uitbeelden.

Doe dit een keer voor met een kind voordat de kinderen in tweetallen aan de slag gaan. Jij speelt dat je met een schaar knipt, het kind zegt bijvoorbeeld ‘kapper’. De kinderen gaan staan en verzinnen verder zelf hun spelsituaties en wisselen zo lang om totdat je aangeeft dat ze op hun plek mogen gaan zitten.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Schrijf een z.g. stamwoord op bord of A3 papier, het liefst een woord waar geen dubbele letters in zitten. Iedere letter van het woord is de startletter van een te spelen werkwoord. Voorbeeld:

P poetsen
A aaien
R rekenen
T trillen
I inschenken
J jojoën

‘Partij’ is hier dus het z.g. stamwoord.
Bespreek welke werkwoorden aardig zijn om uit te beelden en bespreek de betekenis van die werkwoorden. Geef wanneer jij dat nodig acht aan welk soort woorden je straks niet uitgebeeld wilt zien.
Maak groepjes en geef ieder groepje een pen en papier. De kinderen verzinnen een stamwoord met zes letters en kiezen hun werkwoorden uit.
De groepjes voeren de werkwoorden (die samen dus het z.g. stamwoord vormen) uit, het publiek noteert de werkwoorden en probeert zo het stamwoord bij elkaar te puzzelen. Ze mogen daarbij fluisteren Het uitvoeren van de werkwoorden gebeurt op ‘leesvolgorde’, het werkt het beste als steeds één kind een werkwoord uitbeeldt. Pas als alle groepjes hebben uitgevoerd worden de stamwoorden besproken.

Afsluiting:
Mime estafette. Twee helften van de groep zitten op stoelen in twee rijen tegenover elkaar, aan het hoofd van iedere rij staan twee stoelen haaks op de rijen. Op de buitenste stoelen liggen twee stapels met evenveel kaartjes, op die kaartjes staan werkwoorden. De eerste twee spelers in de rij pakken een kaartje, lezen wat er op staat, leggen hem op de andere stoel met de letters naar beneden, gaan naar hun team en mimen hun werkwoord. Als het geraden is sluiten ze achter in de rij aan, alle spelers schuiven daarvoor een plaatsje op. De tweede in de rij pakt een kaartje enz. Welk team is het eerste klaar ?
Werkwoorden bijvoorbeeld: lachen, lopen, zwaaien, slaan, tanden poetsen, sluipen, dansen, huilen, zingen, fietsen, auto rijden, paardrijden, zwemmen, timmeren, zagen, tekenen, typen, huppelen, koken, schieten, skiën, tennissen, golfen, touwtje springen, schrijven, eten, drinken, vliegen, scheppen, slapen, honkballen enzovoorts.

Voorbeeldles groep 3: Pittenzakplezier

Werkvorm(en): objectenspel.
Activiteit: De kinderen veranderen voorwerpen van betekenis, en verzinnen een verhaal.
Benodigdheden: pittenzakken, 5 verschillende objecten zoals een touw, een lap, een krukje, een emmer, een plastic fles, een stok (zie ‘opmerking’).
Opmerking: Een veilig alternatief voor de stok: wikkel wat dik papier of karton om een stok en zet het vast met plakband. Haal de stok er tussenuit en je hebt een ‘kartonnen stok’.
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten.

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Vertel dat jullie in deze les voorwerpen van betekenis gaan veranderen. Illustreer de voorwerp door een pittenzak te pakken en die te veranderen in bijvoorbeeld een spons die je in een denkbeeldige emmer sop doet, uitknijpt en iets schoonmaakt.

Warming up klassikaal.
Deel pittenzakken uit. De groep staat verspreid in het lokaal.
Instructie: Je krijgt straks spelopdrachten, voer die uit zonder contact te maken met een klasgenoot. Je verandert de pittenzak steeds van betekenis.

Spelopdrachten: poets je schoenen, kam je haar, doe tandpasta op je tandenborstel, doe lippenstift op je lippen, haal gel uit een tube en smeer het in je haar…

Geef kinderen steeds even de tijd om iedere spelopdracht uit te spelen.

Warming up tweetallen.
De groep zit in tweetallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie A is en wie B.
Instructie: Je telefoneert, je eet samen iets, je speelt tafeltennis, je laat elkaar speelgoed zien…

Extra: Verzin iets om samen te doen. Ga daarna naar een ander tweetal en laat om beurten aan elkaar zien wat je hebt bedacht.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling.
Instructie: Jullie krijgen zo in werkgroepen de opdracht om een bepaalde plek of situatie zo in te studeren dat het publiek het kan raden. Daarbij verander je de pittenzakken in iets anders en je mag er niet bij praten.

Verdeel de groep in werkgroepen en geef iedere groep een opdrachtkaart. Laat ze zelfstandig ruim vijf minuten oefenen waarna ze het aan elkaar mogen presenteren. Geef iedere werkgroep applaus en bespreek het kort na.