Tijdreis

Werkvorm(en): pantomime
Activiteit: De kinderen maken een pantomimestuk van een tijdreis en presenteren dat aan elkaar.   
Benodigdheden: schoolbord (of stift en a4-tjes).
Opmerking: op de opdrachtkaarten staat ‘voorkom het uitbeelden van geweld’. Dit staat er om het uitbeelden van geweld niet al te vanzelfsprekend te maken, maar het zal niet in alle gevallen te omzeilen zijn. Bespreek regels met de kinderen (ze mogen elkaar bijvoorbeeld niet aanraken en iedere rol moet levend de eindstreep halen). 
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten.

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling, vertel dat de les drama over pantomime gaat. Vertel dat je bij pantomime niet mag praten en geen echte spullen mag gebruiken omdat je de spullen suggereert. Ter illustratie kijk je bijvoorbeeld door een denkbeeldige verrekijker en vraagt wat je in je handen hebt. Vermeld dat je bij deze werkvorm niet mag praten en geen echte spullen mag gebruiken.

Warming up klassikaal.
De groep staat verspreid in het lokaal.
Instructie: Je krijgt straks spelopdrachten, voer die uit zonder contact te maken met een klasgenoot.

Spelopdrachten:  je graaft een schat op, je schiet met pijl en boog, je bent aan het vissen, je melkt een koe, je maakt een kampvuur, je staat aan het roer van een zeilschip.

Warming up tweetallen.
De groep staat in tweetallen in het lokaal, ze bepalen wie a is en wie b.
Instructie: A sluit zo de ogen, B mag op het bord kijken, daar schrijf ik een rol op die je zonder geluid uitbeeldt voor a. Pas als je klaar bent zegt a wat je hebt gespeeld. Daarna wissel je en mag a op het bord kijken.

Schrijf steeds een rol op het bord en veeg die dan uit. Als je geen bord ter beschikking hebt omdat je in een bewegingslokaal bent, schrijf het dan met stift op een A4-tje en hou het omhoog.

Rollen: indiaan, oermens, ridder, koning(in), cowboy, heks.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling.
Instructie: Stel je voor dat je een reis door de tijd zou kunnen maken. In je groepje studeer je een tijdreis in. Laat één of twee spelers de tijdreis maken, de rest van je groepje leeft in de tijdperiode die je op je opdrachtkaart vindt. Lees de opdrachtkaart goed door voordat je gaat spelen.

Opdrachten:  Columbus, prehistorie, wilde westen, middeleeuwen en piraten.

Bespreek kort de aandachtspunten op de opdrachtkaarten en formeer niet meer dan vijf werkgroepen. Loop dan langs en deel de opdrachtkaarten uit.

het Kasteel.

Werkvorm(en): pantomime.
Activiteit: De kinderen verzinnen een pantomimepresentatie over een excursie naar een kasteel en presenteren dat aan elkaar.
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Vertel dat jullie in deze les pantomime gaan spelen. Speel ter illustratie van de werkvorm alsof je je aankleedt als een ridder. Loop even stoer hen en weer en trek je zwaard. Vermeld dat je bij deze werkvorm niet mag praten en geen echte spullen mag gebruiken.

Warming up klassikaal.
De groep staat verspreid in het lokaal.
Instructie: Je krijgt straks spelopdrachten, voer die uit zonder contact te maken met een klasgenoot.

Spelopdrachten:  je hakt stukken hout voor de openhaard, je zit op een paardenkoets, je eet kip met je handen, je loopt door een donkere ruimte met een fakkel, je loopt in die donkere ruimte met je gezicht tegen een spinnenweb, je loopt in een kasteeltoren*.

Geef kinderen steeds even de tijd om iedere spelopdracht uit te spelen.

* De wenteltrap: je hand van boven naar beneden op een denkbeeldige trapleuning bewegen terwijl je in cirkels loopt. Trek je knieën iets op terwijl je loopt, als je ‘boven’ bent kijk je naar beneden en zwaai je zogenaamd naar iemand die daar staat.

Warming up tweetallen: wie staat er aan de poort?
De groep zitten in tweetallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie a is en wie b.
Instructie: A is de koning, B werkt voor de koning. B is kan echter niet praten, dus als er iemand voor de poort staat moet B uitbeelden wie het is en wat diegene wil.
Er kwamen altijd veel mensen aan de poort en dus moest de koning regelmatig vragen: ‘Wie staat er aan de poort? En wat wil hij?’

Doe dit een keer voor met een kind voordat de kinderen in tweetallen aan de slag gaan. Laat het kind staan als een koning, en jou de eerste vraag stellen (Wie staat er aan de poort?). Speel bij wijze van antwoord bijvoorbeeld dat je een oude man bent. Laat het kind de tweede vraag stellen (En wat wil hij?). Speel bij wijze van antwoord dat je graag wil eten. Vervolgens mag het ‘koningskind’ raden wat jij hebt gespeeld.

De kinderen gaan staan en verzinnen verder zelf hun spelsituaties, ze wisselen zo lang van bediende en koningsrol totdat je aangeeft dat ze op hun plek mogen gaan zitten.

Voorbeelden voor kinderen die bediende spelen maar niets kunnen verzinnen: een boer wil appels verkopen, de vijand wil vechten, de smid komt een zwaard brengen, een nar wil de koning aan het lachen maken, een prins(es) wil trouwen, een bode wil een brief voorlezen.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling
Instructie: Jullie krijgen zo in werkgroepen de opdracht om een pantomimepresentatie te maken van een bezoek aan een oud vervallen kasteel.

Bespreek kort de punten op de opdrachtkaart. Zie bijlage 1 voor een voorbeeldopdracht.
Maak werkgroepen en deel de opdrachtkaarten uit, ieder groepje krijgt dezelfde opdracht.

Bijlage 1:

Het kasteel.
1: de ophaalbrug is kapot, hoe komen jullie naar de overkant?
2: in het kasteel is het donker, je kunt er weinig zien. Hoe lossen jullie dat op? Hoe speel je dat het donker is?
3: in het kasteel moet iets gebeuren: wat?

• Bij pantomime mag je geen geluid maken en de spullen moet je nadoen (alsof ze onzichtbaar zijn).
• Maak grote bewegingen en maak met je gezicht duidelijk wat je beleeft.
• Zorg dat er geen geweld in voor komt.

Extra opdracht (als je er aan toe komt):  laat een toren in jullie kasteel voorkomen.

De hond.

Werkvorm(en): pantomime.
Activiteit: De kinderen verzinnen een pantomimepresentatie waarin een hond een bepaalde functie heeft en presenteren dat aan elkaar.
Opmerking: je zou gezien het thema de pantomimeregels voor een keer kunnen doorbreken, en toestaan dat tijdens de uitvoering geblaft en gegromd mag worden. Bij pantomime wordt normaliter niet gesproken. 
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Vertel dat jullie in deze les pantomime gaan spelen. Illustreer de werkvorm door bijvoorbeeld in pantomimespel een stok weg te gooien voor een denkbeeldige hond. Geef de hond een denkbeeldig brokje als hij de stok komt terugbrengen. Vermeld dat je bij deze werkvorm niet mag praten en geen echte spullen mag gebruiken.

Warming up klassikaal.
De groep staat verspreid in het lokaal.
Instructie: Je krijgt straks spelopdrachten, voer die uit zonder contact te maken met een klasgenoot.

Spelopdrachten: schrob een olifant, laat een spin over je hand lopen, aai een konijntje, voer een tijger, vang een vis, voer eendjes.

Warming up tweetallen.
De groep zit in tweetallen in het lokaal op de grond.
Instructie: jullie gaan samen dierenkooien verschonen. Dit gebeurt in pantomime dus zonder spullen en zonder geluid. Maak aan elkaar duidelijk dat je bijvoorbeeld iets nodig hebt, dat je medespeler moet oppassen enzovoorts.

Doe dit een keer voor met een kind voordat de kinderen in tweetallen aan de slag gaan. Geef aan dat jullie een aquarium met piranha’s moeten verschonen en dat de piranha’s moeten worden gevoerd. Haal samen voorzichtig de klep eraf, haal met een netje vieze dingetjes uit het water, laat wat verkeerd gaan enzovoorts.

De kinderen verzinnen verder zelf wat voor dierenkooien ze verschonen gaan door totdat je aangeeft dat ze weer mogen gaan zitten.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling
Instructie: honden worden voor verschillende doeleinden ingezet. Ze zijn waaks maar hebben bijvoorbeeld ook een superscherpe neus waarmee ze mensen van dienst kunnen zijn.
Jullie krijgen zo in werkgroepen de opdracht om een pantomimepresentatie te maken rond een hond met een bepaalde functie. Daarbij doet de hond eerst zijn werk niet goed, later wel.

Opdrachten: reddingshond, drugshond, sledehond, circushond, waakhond.
Reserve: schapenhond

Bespreek kort de aandachtspunten op de opdrachtkaarten en maak werkgroepen. Zie bijlage 1 voor een voorbeeldopdracht.

Bijlage 1:

Waf!

Honden worden voor verschillende dingen ingezet. Jullie maken een presentatie waarbij je niet mag praten (geen tekst) maar wel geluid mag maken (blaffen, gillen, lachen, autogeluiden, enzovoorts).

Eerst doet de hond het niet zo goed (hij maakt een fout), daarna doet hij zijn werk wel goed.

Jullie soort hond (reserve): schapenhond (de hond van een herder die de schapen bij elkaar moet houden).

Zorg dat er geen geweld in jullie presentatie voorkomt.

Charade.

Werkvorm(en): pantomime.
Activiteit: De kinderen presenteren een charade aan elkaar.
Benodigdheden:  papier en pen voor iedere werkgroep, bord of A3. 
Print de lesopzet inclusief werkwoordkaarten.

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Vertel dat jullie in deze les pantomime gaan spelen. Speel ter illustratie van de werkvorm een werkwoord. Vermeld dat je bij deze werkvorm niet mag praten en geen echte spullen mag gebruiken.

Warming up tweetallen.
De groep zit in tweetallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie A is en wie B.
Instructie: A speelt dat hij een voorwerp gebruikt, B noemt een beroep dat zo’n voorwerp dagelijks nodig heeft. Daarna noemt A eventueel het beroep dat hij in zijn hoofd had en wisselen de spelers.

! Je mag het gebruik van wapens niet uitbeelden.

Doe dit een keer voor met een kind voordat de kinderen in tweetallen aan de slag gaan. Jij speelt dat je met een schaar knipt, het kind zegt bijvoorbeeld ‘kapper’. De kinderen gaan staan en verzinnen verder zelf hun spelsituaties en wisselen zo lang om totdat je aangeeft dat ze op hun plek mogen gaan zitten.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Schrijf een z.g. stamwoord op bord of A3 papier, het liefst een woord waar geen dubbele letters in zitten. Iedere letter van het woord is de startletter van een te spelen werkwoord. Voorbeeld:

P poetsen
A aaien
R rekenen
T trillen
I inschenken
J jojoën

‘Partij’ is hier dus het z.g. stamwoord.
Bespreek welke werkwoorden aardig zijn om uit te beelden en bespreek de betekenis van die werkwoorden. Geef wanneer jij dat nodig acht aan welk soort woorden je straks niet uitgebeeld wilt zien.
Maak groepjes en geef ieder groepje een pen en papier. De kinderen verzinnen een stamwoord  met zes letters en kiezen hun werkwoorden uit.
De groepjes voeren de werkwoorden (die samen dus het z.g. stamwoord vormen) uit, het publiek noteert de werkwoorden en probeert zo het stamwoord bij elkaar te puzzelen. Ze mogen daarbij fluisteren Het uitvoeren van de werkwoorden gebeurt op ‘leesvolgorde’, het werkt het beste als steeds één kind een werkwoord uitbeeldt. Pas als alle groepjes hebben uitgevoerd worden de stamwoorden besproken.

Afsluiting:
Mime estafette. Twee helften van de groep zitten op stoelen in twee rijen tegenover elkaar, aan het hoofd van iedere rij staan twee stoelen haaks op de rijen. Op de buitenste stoelen liggen twee stapels met evenveel kaartjes, op die kaartjes staan werkwoorden. De eerste twee spelers in de rij pakken een kaartje, lezen wat er op staat, leggen hem op de andere stoel met de letters naar beneden, gaan naar hun team en mimen hun werkwoord. Als het geraden is sluiten ze achter in de rij aan, alle spelers schuiven daarvoor een plaatsje op. De tweede in de rij pakt een kaartje enz. Welk team is het eerste klaar ?
Werkwoorden bijvoorbeeld: lachen, lopen, zwaaien, slaan, tanden  poetsen, sluipen, dansen, huilen, zingen, fietsen, auto rijden, paardrijden, zwemmen, timmeren, zagen, tekenen, typen, huppelen, koken, schieten, skiën, tennissen, golfen, touwtje springen, schrijven, eten, drinken, vliegen, scheppen, slapen, honkballen enzovoorts.

Reis mee!

Werkvorm(en): objectenspel.
Activiteit: De kinderen veranderen de betekenis van objecten en beelden uit dat ze door een bepaald type landschap reizen.
Benodigdheden: pittenzakken voor de hele groep, een vijftal objecten (zoals een lege frisdrankfles, een touw, een lap, een emmer en een kruk).
Opmerking: Een veilig alternatief voor de stok: wikkel wat dik papier of karton om een stok en zet het vast met plakband. Haal de stok er tussenuit en je hebt een ‘kartonnen stok’.
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten.

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling, je neemt een pittenzak en legt uit dat je de betekenis ervan kan veranderen door het bijvoorbeeld als een stuk zeep te gebruiken. Beeld duidelijk uit wat je bedoelt.

Warming up klassikaal.
De groep staat verspreid in het lokaal met een pittenzak in de hand. De opdrachten zijn individueel, de kinderen maken dus geen contact met elkaar. De kinderen veranderen op jouw aanwijzingen de betekenis van de pittenzakken. Benoem steeds wat je ziet zodat de kinderen gestimuleerd en bezig blijven.

Opdrachten:
Verander je pittenzak in: een stuk speelgoed, een elektrisch apparaat, gereedschap, snoep, fruit, iets uit de keuken, iets uit de badkamer.

Warming up tweetallen.
De groep staat in tweetallen in het lokaal, ze bepalen wie A is en wie B.
Instructie: je mag niet praten.

A, je komt aangereden in je auto. B, je werkt bij een tankstation en tankt de auto vol met je pittenzak. A betaalt, je pittenzak is je portemonnee.
B, je krijgt een klapband op de fiets. Je laat het bij A repareren, die pompt het op met z’n pittenzak. B betaalt, je pittenzak is je portemonnee.
Jullie zijn piloten, jullie pittenzakken zijn de stuurknuppels.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling, ze leveren hun pittenzakken in. De objecten (zie boven) liggen in het midden.
Instructie:  Iedere werkgroep krijgt een landschap toegewezen. Kijk goed naar deze voorwerpen. Je speelt alsof je door dat landschap reist en gebruikt de voorwerpen als iets anders. Je mag er niet bij praten.  De voorwerpen mag je tijdens het repeteren niet gebruiken omdat er maar één set is, tijdens het uitvoeren van jullie presentatie gebruik je het natuurlijk wel. 

Bespreek kort de aandachtspunten op de werkkaarten.

Opdrachten:  de Noordpool, een berglandschap, de woestijn, het regenwoud, een onbewoond eiland.

Noodweer.

Werkvorm(en): objectenspel.
Activiteit: De kinderen veranderen voorwerpen van betekenis, verzinnen een verhaal over ongemakken van het weer en presenteren dat aan elkaar.
Benodigdheden: pittenzakken, 5 verschillende objecten zoals een touw, een lap, een krukje, een emmer, een plastic fles, een stok (zie ‘opmerking’).
Opmerking: Een veilig alternatief voor de stok: wikkel wat dik papier of karton om een stok en zet het vast met plakband. Haal de stok er tussenuit en je hebt een ‘kartonnen stok’.
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten.

Inleiding.
De groep zit in een hoefijzeropstelling. Vertel dat jullie in deze les voorwerpen van betekenis gaan veranderen. Illustreer dit door bijvoorbeeld een pittenzak te veranderen in een haarborstel.

Warming up klassikaal.
De groep staat met een pittenzak in de hand verspreid in het lokaal.
Instructie: Je krijgt straks spelopdrachten, voer die uit zonder contact te maken met een klasgenoot. Als er een pittenzak door de lucht vliegt lever je hem in. Bij deze opdracht mag je geen geluid maken.

Spelopdrachten, je pittenzak verandert in: de krabber van een autoruit als het gevroren heeft, zonnebrandcrème, een telefoon waar je 112 mee belt, een fototoestel waar je de bliksem mee probeert te fotograferen, verbandtrommeltje waar je een pleister uit haalt, een kop warme chocolademelk.

Geef kinderen steeds even de tijd om iedere spelopdracht uit te spelen.

Warming up tweetallen.
Deel uit. De groep zitten in tweetallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie a is en wie b.
Instructie: A komt straks met zijn pittenzak bij b. De pittenzak stelt iets voor dat kapot is, b weet vooraf niet wat a heeft bedacht. B is een reparateur, jouw pittenzak is bijvoorbeeld gereedschap. Als je weet wat de pittenzak van A is repareer je het. Daarna wissel je en is A de reparateur.

Doe dit een keer voor met een kind voordat de kinderen in tweetallen aan de slag gaan. Speel bijvoorbeeld dat je pittenzak je mp3 speler is. Nadat je even staat te swingen houdt de muziek ineens op, je slaat er een keer op, daarna open je een denkbeeldige deur, begroet je het kind in de hoop dat hij je spel begrijpt en je ‘mp3 speler’ repareert.
De kinderen gaan staan en verzinnen verder zelf hun spelsituaties en wisselen zo lang om totdat je aangeeft dat ze op hun plek mogen gaan zitten.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling.
Instructie: Als het mooi weer is buiten is iedereen vrolijk, maar je kunt ook behoorlijk last hebben van het weer. Jullie krijgen zo in werkgroepen de opdracht om een situatie te spelen waarin jullie last hebben van het weer. Daarvoor moeten jullie al deze voorwerpen veranderen als iets anders. De voorwerpen mag je tijdens het repeteren niet gebruiken omdat er maar één set is, tijdens het uitvoeren van jullie presentatie gebruik je het natuurlijk wel. 

Laat ongeveer vijf voorwerpen zien (zie ‘Benodigdheden’).
Bespreek kort de aandachtspunten op de opdrachtkaarten. Zie bijlage 1 voor een voorbeeldopdracht.
Maak werkgroepen en deel de opdrachtkaarten uit.

Bijlage 1: (dit voorbeeld zit niet bij de opdrachten dus je kunt dit klassikaal bespreken).

Noodweer
Jullie maken een presentatie over noodweer. Noodweer in deze opdracht betekent dat er teveel van een weertype is. Bijvoorbeeld teveel hagel.

In jullie verhaal is er teveel: hagel.

Wat kun je niet meer met teveel hagel?
Hoe kun je jezelf hiertegen beschermen?

• Verander alle voorwerpen in iets anders.
• Je mag wel geluid maken maar niet praten. Dus juichen, schreeuwen,  puffen, geluid nadoen van bijvoorbeeld de wind enzovoorts.

Extra opdracht (als je er aan toe komt):
Laat een probleem ontstaan, en laat zien hoe je dat probleem ook weer oplost.
Zeg het voorafgaand aan de presentatie als je de extra opdracht hebt gedaan.

Er was eens…

Werkvorm(en): Nasynchronisatie.
Activiteit: De kinderen verzinnen een nagesynchroniseerde scène over een sprookje en presenteren dat aan elkaar.
Opmerking: Bij nasynchronisatie verwoordt de ene speler (de stemacteur) de spreektekst en gedachten van de andere speler (de spelacteur). 
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten.

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Vertel dat jullie in deze les gaan nasynchroniseren. Als je een DVD afspeelt zie je in het menu vaak verschillende talen staan, in al die landen zijn stemacteurs bezig geweest om stem te geven aan de rollen die meespelen. Ter illustratie doe je een stukje voor: kies een kind die je een korte spelopdracht geeft, jij gaat achter het publiek staan en doet de stem van dat kind.

Instructie voorbeeldscene: Je bent een toverheks die een toverdrank maakt. Je stopt van alles in je pan, maar als je proeft verander je in een kikker. Je springt in het rond en neemt dan een ander drankje waardoor je terug verandert.

Warming up 1 tweetallen: Oefeningen.
De groep staat in tweetallen in het lokaal, ze bepalen wie eerst de stemkant doet en wie de spelkant, bij iedere opdracht wisselen ze van functie.

Spel voor de spelacteurs:  lachen, huilen, hi-ho zingen, grommen als een wolf, gapen, niezen.

Warming up 2 tweetallen: Korte scènes.
De groep staat in tweetallen in het lokaal, ze bepalen wie eerst de stemkant doet en wie de spelkant, bij iedere opdracht wisselen ze van functie.

Opdrachten voor de spelacteurs: Je eet een appel en valt flauw, maak er een mooie stikscène van. Je loopt hongerig door een bos en bent verdwaalt, dan zie je een snoephuisje en gaat eten. Je prikt je vreselijk aan een spinnenwiel, het doet veel pijn en daarna val je in slaap. Je trekt rode schoentjes aan om te gaan dansen, maar dan dansen de schoenen vanzelf door en kan je niet meer stoppen.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling.
Instructie: Jullie krijgen zo in werkgroepen de opdracht om een bekend sprookje na te synchroniseren. Je doet niet het hele sprookje natuurlijk, jullie kiezen een moment dat jullie belangrijk vinden.

Bespreek kort de aandachtspunten op de opdrachtkaarten en maak werkgroepen.

Tijdens de uitvoering zitten de stemacteurs bij elkaar en aan één van de zijkanten.

Vreemde boodschappen.

Werkvorm(en): jabbertalk.
Opmerking: jabbertalk is een ander woord voor ‘fantasietaal’, begeleid het met een accent op non verbaliteit (gezichtsuitdrukking, gebaar enzovoorts). Er is geen vaste taalvorm, alles kan en mag. Zoek voor voorbeelden op you tube bijvoorbeeld onder ‘Pingu’ en beluister ‘Vlieg met me mee’ (Paul de Leeuw).  Maak gebruik van drama-tv. 
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten.

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Vertel dat jullie in deze les met jabbertalk aan de slag gaan. Speel ter illustratie van de werkvorm alsof je een sportwedstrijd zit te kijken en hardop commentaar geeft.

Warming up tweetallen.
De groep zitten in tweetallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie a is en wie b.

Instructie: Kun je in jabbertalk een echt gesprek voeren? Jullie krijgen een gespreksonderwerp en gaan dat proberen. De ene krijgt steeds een onderwerp, de ander praat mee en stelt vragen.

Doe dit een keer voor met een kind voordat de kinderen in tweetallen aan de slag gaan. Vertel bijvoorbeeld over patat met mayonaise, en nodig het kind ook uit om in jabbertalk terug te praten. Sluit af met het kopen van een bakje patat.

A vertelt B over zijn favoriete dier.
B vertelt A over zijn favoriete sport.
A vertelt B over zijn favoriete eten.
B vertelt A over zijn favoriete tv programma.

De kinderen spelen zo lang door totdat je de volgende spelopdracht geeft.

Warming up tweetallen.
De groep zit in tweetallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie A is en wie B.
Instructie: A is winkelier, maar weet nog niet in wat voor winkel hij werkt. B is klant en gaat naar A toe om iets te vragen of te bestellen. A speelt erop in.

Doe dit een keer voor met een kind voordat de kinderen in tweetallen aan de slag gaan. Ga naar het kind en speel bijvoorbeeld dat je een voetbal nodig hebt. Het kind haalt een denkbeeldige tevoorschijn en jullie rekenen af.  De kinderen gaan staan, verzinnen verder zelf hun spelsituaties en wisselen zo lang om totdat je aangeeft dat ze op hun plek mogen gaan zitten.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling
Instructie: Jullie krijgen zo in werkgroepen de opdracht om te gaan winkelen. Maar op jullie opdrachtkaart staat een onverwachte gebeurtenis.

Opdrachten: winkeldiefstal, brand, zakkenroller, waterleiding springt, licht valt uit.

Bespreek kort de aandachtspunten, zie bijlage 1 voor een voorbeeldopdracht. Maak werkgroepen en deel de opdrachtkaarten uit.

Bijlage 1: (dit voorbeeld zit niet bij de opdrachten dus je kunt het klassikaal bespreken).

Winkelpret.
Jabbertalk: praat lekker hard en speel met duidelijke gebaren en gezichtsuitdrukkingen.
Voorkom het uitbeelden van geweld.

Bepaal in wat voor soort winkel jullie verhaal zich afspeelt.
Verdeel rollen als winkelpersoneel en klanten.

1: Niks aan de hand. We zien hoe jullie gewoon aan het winkelen zijn.
2: Er wordt iets gekocht dat nog in de winkel kapot gaat, de klanten gaan terug naar de verkoper.
3: Afloop: hoe eindigen jullie je verhaal?

TV improvisatie.

Werkvorm(en): improvisatiespel.
Activiteit: De kinderen oefenen deze werkvorm in de warming up fase en improviseren in teams voor de klas.
Opmerking: improvisatiespel kent een aantal vuistregels waarvan de belangrijkste in de uitzending van Drama-tv aan de orde komen. Omdat niet iedere leerkracht deze regels kent is er een bijlage die u ondersteunt bij het begeleiden van improvisatiespel. 
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten.

Inleiding.
De groep zit in hoefijzeropstelling. Vertel dat jullie in deze les gaan improviseren. Benadruk dat je bij improvisatiespel zoveel mogelijk moet meespelen met de ander. Behandel een paar regels van improviseren uit de pictogramkaart (zie linker menu) of de eerder genoemde bijlage. Doe niet teveel regels in één keer maar verspreid het een beetje over de gehele les.

Warming up tweetallen.
De groep zitten in tweetallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie a is en wie b.
Instructie:  A gaat staan en belt aan bij B, deze staat op en doet de deur open. A opent het spel, verzin wat je zou kunnen doen, zeggen, vragen enzovoorts. Bepaal ook of jullie elkaar wel of niet kennen.
B, zorg dat je meespeelt en actieve voorstellen doet aan A.

Doe dit een keer voor met een kind voordat de kinderen in tweetallen aan de slag gaan. De kinderen gaan staan, verzinnen verder zelf hun spelsituaties en wisselen zo lang om totdat je aangeeft dat ze in tweetallen verspreid mogen gaan zitten.

Warming up tweetallen: en toen…? *
De groep zitten in tweetallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie A is en wie B.
Instructie:  A gaat staan en speelt een rol op een plek, dan stop je en vraag je aan b ‘en toen?’. B bepaalt hoe het verder gaat, A speelt een stuk verder, stopt weer en vraagt weer ‘en toen?’ enzovoorts.

Doe dit een keer voor met een kind voordat de kinderen in tweetallen aan de slag gaan. Laat een kind de A-kant spelen, steeds als het kind vraagt ‘en toen?’ zeg jij dingen als: toen ging het regenen, toen kreeg je een lekke band, toen vond je €10,-…..
De kinderen gaan staan, verzinnen verder zelf hun spelsituaties. Geef aan dat jij een teken geeft wanneer ze moeten wisselen van speler en aangever.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling.
Instructie: Jullie krijgen zo in werkgroepen een improvisatieopdracht. Daarin moeten jullie veel verschillende TV dingen achter elkaar spelen, z.g. ‘Zappen’. Ik geef als een tv-presentator aan wanneer het volgende programmaonderdeel komt. Het is vooral een kwestie van niet nadenken maar gewoon doen.

Opdrachten:
Groep 1: Het dierenprogramma. Liesje laat haar huisdieren zien. Boer Jansen leidt ons rond op zijn boerderij. Duiker van Duin leidt ons rond in de oceaan. Mbungi uit Afrika leidt ons rond door de jungle.
Groep 2: Het sportprogramma. Wedstrijd bobsleeën in de grote bobslee. Hockey. Bodybuilding.  Paardensport.
Groep 3: Mee met de brandweer. Er moet en kat uit de boom worden gered. De brandweerwagen heeft motorpech. Er staan mensen op het dak van een brandend gebouw. Er ligt iemand klem onder een omgewaaide boom.
Groep 4: Het filmprogramma (stukjes uit nieuwe films die uitkomen). Sience fiction film (robots, ruimtevaart). Westernfilm (cowboys, indianen). Lachfilm (bijv. dingen die fout gaan). Ridderfilm (historisch drama).
Groep 5: Mee met de reddingswerkers. Redding uit een vastgelopen lift. Redding in de bergen. Redding uit een grot/mijn. Redding op zee.

Bespreek kort de aandachtspunten van improvisatiespel. Deze kun je herhalen van de Drama-tv uitzending of  van de daarvoor bestemde pictogramkaart (zie menu). Maak niet meer dan 5 werkgroepen, groepeer ze in het publiek en zet de eerste groep op de spelvloer.  Sluit iedere werkgroep af met een applaus en korte nabespreking die de improvisatieregels verhelderen.

 

*) bron: Improviseren kun je leren Henk Hofman (Phaedon, 1990 Culemborg).

Improviseren leren.

Werkvorm(en): improvisatiespel.
Activiteit: De kinderen oefenen deze werkvorm in de warming up fase en improviseren in teams voor de klas.
Opmerking: improvisatiespel kent een aantal vuistregels waarvan de belangrijkste in de uitzending van Drama-tv aan de orde komen. Omdat niet iedere leerkracht deze regels kent is er een bijlage die u ondersteunt bij het begeleiden van improvisatiespel. 
Print de lesopzet inclusief opdrachtkaarten.

Inleiding.
De groep zit in een kring. Vertel dat jullie in deze les gaan improviseren. Benadruk dat je bij improvisatiespel zoveel mogelijk moet meespelen met de ander. Behandel een paar regels van improviseren uit de pictogramkaart of de eerder genoemde bijlage. Doe niet teveel regels in één keer maar verspreid het een beetje over de gehele les.

Vertel dat je straks gaat aanbellen bij een kind en dat die zo goed mogelijk moet meespelen. Zeg bijvoorbeeld ‘Hallo buurman’ en kom een hamer lenen omdat je een kastje gaat maken.
Probeer zo te improviseren dat jullie samen tot timmeren en zagen komen en vraag na afloop applaus voor het meespelende kind.

Bespreek n.a.v. de improvisatie het belang van meespelen (Stel je voor dat het kind had gezegd ‘Ik ken u niet!’) en handelen (in dit geval een kastje maken, staan en praten is saai).

Warming up tweetallen.
De groep zitten in tweetallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie A is en wie B.
Instructie:  A gaat staan en belt aan bij B, deze staat op en doet de deur open. A opent het spel, verzin wat je zou kunnen doen, zeggen, vragen enzovoorts. Bepaal ook of jullie elkaar wel of niet kennen.
B, zorg dat je meespeelt en actieve voorstellen doet aan A.

De kinderen gaan staan, verzinnen verder zelf hun spelsituaties en wisselen zo lang om totdat je aangeeft dat ze op hun plek mogen gaan zitten.

Warming up drietallen.
De groep zit in drietallen in het lokaal op de grond, ze bepalen wie A, B en wie C is.
Instructie:  A gaat staan en speelt een rol, B staat op en gaat erbij staan. B brengt een probleem in, daar mag geen geweld bij worden uitgebeeld. C staat op en zorgt ervoor dat het probleem wordt opgelost.

Kies een drietal en laat ze het mini-inspringspel één keer voordoen. Leg daarbij de nadruk om samenspel (niet blokkeren) en dat ze niet te snel inspringen. Kinderen hebben soms de neiging om ‘een probleem’ te vertalen in ‘geweld’, uiteraard mag dit niet. De kinderen gaan staan, verzinnen verder zelf hun spelsituaties en wisselen zo lang om totdat je aangeeft dat ze op hun plek mogen gaan zitten.

Kern.
De groep zit in hoefijzeropstelling, er staan drie stoelen op de spelvloer.
Instructie: Jullie krijgen zo in werkgroepen een improvisatieopdracht. Er staan 3 stoelen op de spelvloer, jullie zijn met 5 mensen. Nummer 1 komt straks op, daarna nummer 2 enzovoorts. Als nummer 4 aan de beurt is kan hij niet zitten, nummer 1 speelt zichzelf met een reden uit het spel, als nummer 5 komt speelt nummer 2 zich met een reden uit het spel, de drie overgebleven spelers spelen naar een einde. Speel een duidelijke rol. Ik geef soms aanwijzingen.

Opdrachten: een bankje in het park, in de trein, op het strand (stoelen zijn strandstoelen), in de wachtkamer bij de tandarts, in de bibliotheek.

Bespreek kort de aandachtspunten. Deze kun je herhalen van de Drama-tv uitzending of  van de daarvoor bestemde pictogramkaart (zie menu). Maak werkgroepen, groepeer ze in het publiek en zet de eerste groep op de spelvloer. Sidecoach waar nodig (zie bijlage leerkracht).